naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
rokeren rokerend
rokade
  • ro·ke·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
rokeren
rokeerde
gerokeerd
zwak -d volledig

rokéren

  1. inergatief, (schaak) het doen van een zet waarbij de koning en een toren elkaar passeren
    • Je mag niet rokeren als je schaak staat. 
42 % van de Nederlanders;
32 % van de Vlamingen.[2]