rinoceros
- ri·no·ce·ros
- via Latijn rhinoceros van Oudgrieks ῥῑνόκερως (rinokeroos) letterlijk: "neus-hoorn", in de betekenis van ‘hoefdier’ aangetroffen vanaf 1654 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | rinoceros | rinocerossen |
verkleinwoord | - | - |
de rinoceros m
- (onevenhoevigen) benaming voor grote zware zoogdieren uit de familie Rhinocerotidae die voorkomen in Afrika en Azië leeft en worden gekenmerkt door een hoorn aan de voorkant van hun kop
1. zie: neushoorn
- Het woord rinoceros staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "rinoceros" herkend door:
66 % | van de Nederlanders; |
61 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ rinoceros op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "rinoceros" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be