• ri·di·cu·li·se·ren

ridiculiseren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ridiculiseren
ridiculiseerde
geridiculiseerd
zwak -d volledig
  1. iets of iemand belachelijk maken
    • Dankzij de opkomst van het internet ontstaat nu vaak eerst een massale protestbeweging en pas daarna wordt een bijbehorende ideologie uitgewerkt. Het is dan ook onterecht om de Occupy-beweging van meet af aan te ridiculiseren, meent Michiel van der Zee, student Europese studies. [2] 
    • Het machtigste softwarebedrijf zakte finaal door het ijs door de iPhone te ridiculiseren. ,,Veel te duur, schamperde Steve Ballmer, voormalig ceo van Microsoft. ,,En de iPhone heeft niet eens een toetsenbord en daarmee is de telefoon ongeschikt voor zakelijk gebruik. [3] 
90 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[4]