reumatiek
  • reu·ma·tiek
enkelvoud meervoud
naamwoord reumatiek
verkleinwoord

de reumatiekv

  1. (medisch) ziekte gekenmerkt door ontstekingen aan de gewrichten
    • Hierbij wordt hij bijgestaan door jeugdprins Robin van het Erve. "Geen reumatiek, maar elastiek in de benen", lachte de nieuwe hoogheid. Zijn motto wordt: 't Geet zo as 't geet, dus loat goan!. [3] 
    • Even terug in de tijd: rond 1818 lieten mensen zich op een kar met paarden ervoor door de zee trekken. Het zeewater zou een geneeskrachtige werking hebben voor mensen met reumatiek, zenuwziekten of zwaarlijvigheid. In het badhuis aan de Haagse kust werden de gasten tegen betaling afgedroogd of in een bad met zeewater gelegd. [4] 
    • Het is op momenten van klein en groot lichamelijk ongerief bovenal 'de passie' die haar op de been houdt. "Ik kom uit een sterke tijd. De jaren '50. Ik weet nog dat mijn vader stijf stond van de reumatiek. Kromme vingers, scheve handen, altijd pijn in zijn ellebogen. Maar altijd doorgaan, hè? Ik denk dat je dat als kind onbewust opslaat". [5] 
    • Miljoenen Chinezen en Vietnamezen betalen goud geld voor neushoornpoeder. Ze geloven dat het kanker, impotentie, koorts, reumatiek en krankzinnigheid geneest. Maar onderzoek toont dat dit "medicijn" dezelfde stof als menselijke nagels bevat. [6] 
91 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[7]