Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • re·to·ri·cus
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord retoricus retorici
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de retoricusm

  1. iemand die getraind is in de welsprekendheid
    • De perfect Amerikaans-Engels sprekende Netanyahu – hij woonde een deel van zijn leven in de Verenigde Staten – is een effectieve retoricus. [2] 
    • Aan Franse zijde zien we de embedded journalist opduiken, en niet de minste: toneelauteur Racine (1639-1699), tevens ‘Historiographe du Roi’. Duidelijk geen Donald Haks, maar een partijdig retoricus die Willem III als stadhouder van de Republiek neerzette als een somberman met puntellebogen, die zichzelf en volk teleurstelt en nationale tweedracht zaait. Paleis ’t Loo heet ‘afgelegen en geheel conform aan zijn neerslachtige, melancholieke humeur’. [3] 
    • Een Nederlandse premier zou zich al snel belachelijk voelen als hij in plaats van debatteren met spitsvondige argumenten opeens als retoricus een beroep op pathos zou moeten doen. [4] 
    • Maassen toonde zich in Einde oefening wel vaker een volleerd retoricus. Bijvoorbeeld bij zijn aanval op Rutte, de premier die het hebben van een visie afwijst. En ook in de manier waarop Maassen Poetin tackelde over zijn homobeleid: „Homoseksualiteit is geen ziekte. Dat zou ook nooit geaccepteerd worden als je ’s maandags naar je werk belde.” [5] 
Synoniemen

Gangbaarheid

88 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen