restauranthouder
- res·tau·rant·hou·der
- samenstelling van restaurant zn en houder zn [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | restauranthouder | restauranthouders |
verkleinwoord |
de restauranthouder m
- (beroep) (horeca) eigenaar van een eetgelegenheid
- ▸ Mijn moeder huilde en mijn vader deed een armzalige poging boosheid te tonen door de restauranthouder te vervloeken die hem zojuist in de problemen had gebracht.[2]
- ▸ Vorige zomer werden koning Willem-Alexander en koningin Máxima ook al in verlegenheid gebracht door een vakantiefoto. Daarop was te zien dat zij te weinig afstand hielden van een restauranthouder.[3]
1. eigenaar van een eetgelegenheid
- Het woord restauranthouder staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Henning Mankell (vert.Clementine Luijten)“Italiaanse schoenen” (2011), De Geus (uitgeverij), ISBN 9789044521832
- ↑ Weblink bron “Te veel gasten aanwezig bij verjaardagsfeest prinses Amalia” (WO 15 DECEMBER 2021), NOS