• ren·da·bel
  • afgeleid van  renderen ww  met het achtervoegsel -abel; met de betekenis ‘winst opleverend’ aangetroffen vanaf 1906 [1][2][3]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen rendabel rendabeler rendabelst
verbogen rendabele rendabelere rendabelste
partitief rendabels rendabelers -

rendabel

  1. als iets meer baten dan kosten heeft
    • Het is maar de vraag of de Betuwelijn ooit een rendabele onderneming wordt. 


95 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]