• re·gu·lier
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘geregeld’ voor het eerst aangetroffen in 1669 [1]
  • van het Franse régulier [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord regulier regulieren
verkleinwoord - -

de regulierm [3]

  1. ordesgeestelijke, kloosterling
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen regulier regulierder regulierst
verbogen reguliere regulierdere regulierste
partitief reguliers regulierders -

regulier [4]

  1. geregeld, regelmatig
  2. volgens een kloosterregel levend, tot een religieuze orde behorend
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]