regulier
- re·gu·lier
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘geregeld’ voor het eerst aangetroffen in 1669 [1]
- van het Franse régulier [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | regulier | regulieren |
verkleinwoord | - | - |
- ordesgeestelijke, kloosterling
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | regulier | regulierder | regulierst |
verbogen | reguliere | regulierdere | regulierste |
partitief | reguliers | regulierders | - |
regulier [4]
- geregeld, regelmatig
- volgens een kloosterregel levend, tot een religieuze orde behorend
- [1] singulier
- Het woord regulier staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "regulier" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "regulier" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ regulier op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be