• rec·ti·fi·ce·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
rectificeren
rectificeerde
gerectificeerd
zwak -d volledig

rectificeren

  1. overgankelijk een gemaakte fout verbeteren
    • De krant rectificeerde de volgende dag de storende fout. 
95 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[4]