• ra·non·kel
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘plant’ voor het eerst aangetroffen in 1773 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord ranonkel ranonkels
verkleinwoord ranonkeltje ranonkeltjes

de ranonkelv / m

  1. (plantkunde) Ranunculus   geslacht van planten, vaak gekenmerkt door bloemen met vijf bloemblaadjes en voorkomend in vele variëteiten
78 % van de Nederlanders;
57 % van de Vlamingen.[4]