• ramsj
  • Leenwoord uit het Jiddisch, in de betekenis van ‘Bargoens: ongeregelde handel’ voor het eerst aangetroffen in 1918 [1]
  • Herkomst: Jiddisj [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord ramsj -
verkleinwoord

de ramsjv / m

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) uitverkoop
  2. (Jiddisch-Hebreeuws) rommel
vervoeging van
ramsjen

ramsj

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ramsjen
    • Ik ramsj. 
  2. gebiedende wijs van ramsjen
    • Ramsj! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ramsjen
    • Ramsj je? 
61 % van de Nederlanders;
24 % van de Vlamingen.[3]