Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ra·dix
Woordherkomst en -opbouw
  • uit het Latijn [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord radix radices
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

radix m [2]

  1. (wiskunde) wortel uit een getal
  2. (wiskunde) grondgetal van talstelsel
  3. (taalkunde) kleinste betekenisvolle eenheid in een taal
Vertalingen

Gangbaarheid

50 % van de Nederlanders;
52 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen