• pun·te·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
punteren
punterde
gepunterd
zwak -d volledig

[A] púnteren

  1. inergatief met een punter varen
  2. (sport) een voetbal met de punt van de voet trappen, wat een weinig trefzeker schot oplevert
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
punteren
punteerde
gepunteerd
zwak -d volledig

[C] puntéren

  1. stippels zetten
  2. (muziek) overgankelijk een noot met een punt verlengen