• kloe·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kloeten
kloette
gekloet
zwak -t volledig

kloeten

  1. inergatief zich met een vaarboom in een bootje voortbewegen
    • In Noord-Holland wordt er nog ijverig gekloet. Er is zelfs een kloetvereniging.[1] 

de kloetenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord kloet
52 % van de Nederlanders;
38 % van de Vlamingen.[2]