Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kloet
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kloet kloeten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de kloetm

  1. vaarboom, lange stok voor het voortbewegen van een boot
    • Als 't op het uiterste komt en de Koning mij noodig heeft, ziedaar, dan laat ik roer en kloet liggen en grijp mede een geweer; en God dank, er zijn er duizenden, die er net zoo over denken als ik.[3] 
  2. bal, kogel, kloot
Synoniemen

Werkwoord

vervoeging van
kloeten

kloet

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van kloeten
  2. gebiedende wijs van kloeten

Gangbaarheid

76 % van de Nederlanders;
66 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen