• punc·tu·a·li·teit
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘stiptheid’ voor het eerst aangetroffen in 1644 [1]
  • afgeleid van punctueel met het achtervoegsel -iteit [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord punctualiteit punctualiteiten
verkleinwoord

de punctualiteitv [3]

  1. het feit dat iets betrouwbaar is; met name over het op tijd rijden van het openbaar vervoer
    • We moeten in de toekomst twee keer zoveel treinen kwijt om aan de verwachte reizigersgroei te kunnen voldoen. Minder wissels betekent ook minder seinen. We willen het spoor verder ontvlechten, zoals we rond Utrecht al hebben gedaan. Daar daalde het aantal wissels van 167 naar 59. De punctualiteit steeg gelijk van 88,5 naar 92 procent”, aldus Eringa.[4] 
    • Tot 1 maart heeft Connexxion de tijd gekregen om de punctualiteit van de bussen sterk te verbeteren en uitval drastisch terug te dringen. Ook moeten storingen rond in- en uitchecken, halteschermen, omroep en wifi aan boord snel opgelost worden. De opdrachtgever eist nog deze maand een concreet verbeterplan en dreigt met meer boetes tot wel twee miljoen euro.[5] 
97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[6]