• pro·za
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘ongebonden stijl’ voor het eerst aangetroffen in 1617 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord proza
verkleinwoord prozaatje prozaatjes

het prozao

  1. gewoon, alledaags
  2. gewone verhalende tekst zonder rijm of vormvastheid
    • Proza kent weinig regels qua vorm van de tekst. 
     In De andere naam van Jon Fosse is de stijl zeker eigen. De Noorse meester van het langzame proza daalt in repetitieve, ritmische zinnen af in het hoofd van een piekerende schilder.[4]
93 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[5]