• pro·sit

[A] prosit

  1. proost! (wens wanneer men iemand toedrinkt)
    • Leon haalde neuriënd de cognac uit het dressoir tevoorschijn. Met rood aanlopend hoofd wist hij de fles te openen. Hij schonk twee wijnglazen halfvol en reikte mij er een aan, terwijl hij nog steeds zijn witte glacés droeg. Hij hief zijn glas en zei: "Prosit! Op het belangrijkste in het leven." [2]
  2. (verouderd) gezondheid! (wens als iemand niest)
    • (…) intusschen zijn er nog eenigen, die eene neusontploffing met eene sierlijke, stomme buiging complimenteren, zoo als Barth in zijn galanten Ethica 1720, de les mededeelt: dat indien iemand niest, dan eischt de beleefdheid en de voorvaderlijke gewoonte, dat men hem aanspreke met een : "prosit, of wel bekome't U; maar is 't een aanzienlijk personaadje, dan maakt men slechts eene stomme buiging." [3]

[B] prosit

  1. proost! (wens wanneer men iemand toedrinkt)
    • Op het terras van de strandtent worden grote bieren en schnitzels geserveerd. Proost, prosit – mensen klinken op van alles terwijl hun kinderen over de planken hollen. [4]
48 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[5]


  • IPA: /ˈproːsit/

prosit

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd aanvoegende wijs van prodesse (drukt de wens uit dat iets je goed zal doen)


  • IPA: /prɔsɪt/
  • pro·sit

prosit imperfectief  

  1. verzoeken; aan iemand vragen iets al dan niet te doen
  • IPA: /prɔːzɪt/

prosit

  1. proost; heildronk, dronk op iemands gezondheid