• pro·gram·ma·tisch
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘overeenkomstig het programmeren’ voor het eerst aangetroffen in 1914 [1]
  • afgeleid van programma met het achtervoegsel -isch [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen programmatisch programmatischer
verbogen programmatische programmatischere
partitief programmatisch programmatischers -

programmatisch

  1. volgens een van tevoren gemaakt (politiek) programma
    • Als je goed kijkt, zie je een subtiele kink in de typografische kabel tussen naam en boektitel. Dat is programmatisch voor de roman, die gaat over schrijverschap, maar tegelijk over intimiteit. Buitenkant versus binnenkant, beroemdheid versus eenzaamheid, afstandelijkheid versus nabijheid: in Vergeet de meisjes switcht Mathijsen voortdurend tussen uitersten. [3] 
    • In het open innovatiecentrum I-Botics wordt programmatisch onderzoek gedaan, met als doel praktische gerobotiseerde innovaties en applicaties te ontwikkelen die bijvoorbeeld een veilige werkomgeving mogelijk maken of fysiek zwaar werk verlichten. In de komende maanden werken beide partijen samen met relevante partners in het veld aan het detailleren van een ontwikkelprogramma. [4] 
  2. met betrekking tot het programmeren