• pre·ci·se·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘nauwkeurig omschrijven’ voor het eerst aangetroffen in 1872 [1]
  • uit het Frans préciser (met het voorvoegsel prae-) met het achtervoegsel -eren[2]

preciseren [3]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
preciseren
preciseerde
gepreciseerd
zwak -d volledig
  1. nauwkeuriger omschrijven
    • Op het moment dat het concert zou beginnen, is een personeelslid van de veiligheid het podium opgestapt en heeft het publiek gevraagd de zaal via de nooduitgangen te verlaten, zonder de reden te preciseren. De evacuatie verliep kalm', verklaarde de getuige. [4] 
    • Past het voorstel binnen het door het Europees Nationaliteitsverdrag getrokken kader, dat verlies van nationaliteit alleen mag als gedrag ernstige schade toebrengt aan essentiële belangen van de staat? Ja, zegt de regering, we mogen die verdragsbepaling zelf invullen en preciseren. [5] 
79 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[6]