• po·si·ti·vo
enkelvoud meervoud
naamwoord positivo positivo's
verkleinwoord - -

de positivov / m

  1. (pejoratief) iemand met een overdreven positieve instelling, vaak met de bijbetekenis dat daarmee een geloofsovertuiging wordt uitgedragen
    • Af en toe blijkt hij zelfs bezield van het semi-religieuze vuur van de positivo, zoals in het nummer Spaceman waarin de ster van Bethlehem wordt voorgesteld als een ruimteschip, dat de wereld van een boodschap van liefde en vrede [kond] komt doen. [1]
    • De show stond in het teken van het optimisme, (ken gezeur over de crisis. Dus veel positieve geluiden. En Jos Brink als een hele grote positivo in dit gezelschap. [2]
  2. iemand met een positieve houding
    • Wiebenga zegt nadrukkelijk een positivo te zijn. Hij weigert mee te zingen in het koor van eurosceptici dat toch vooral in zijn partij aan stemmen wint (…) [3]
81 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[4]


  enkelvoud meervoud
mannelijk positivo positivos
vrouwelijk positiva positivas

positivo

  1. (wiskunde) positief