• pij·ni·ger
enkelvoud meervoud
naamwoord pijniger pijnigers
verkleinwoord

de pijnigerm

  1. iets of iemand die anderen pijn doet
     Na de training bekeek Ter Bekke de plek waar het insect gestoken moest hebben. „Het jeukte en voelde warm aan.” Pas de volgende ochtend was goed zichtbaar wat de kleine pijniger had aangericht. Ter Bekke zag met het linkeroog dat het rechteroog opgezwollen was. En niet zo’n beetje ook. „Het was een dikke bult. Ik kreeg het oog niet eens open.”[2]
     Maar wat ik naast Fredric meemaakte tart iedere beschrijving. De man heeft een wagenbeheersing die zijn weerga niet kent. En dus werd uw arme, reeds enigszins op leeftijd rakende, columnist van links naar rechts geslingerd, probeerde hij toch vooral maar zijn lunch binnen te houden en diende hij ondertussen ook nog te converseren met zijn pijniger.[3]
62 % van de Nederlanders;
60 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Pepijn ter Bekke kan even niet wielrennen door paardenvlieg” (25-07-2015), Tubantia
  3.   Weblink bron “Column Jeroen Jongeneel: GT86” (08 mrt. 2013), De Telegraaf
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be