• pij·jek·ker
enkelvoud meervoud
naamwoord pijjekker pijjekkers
verkleinwoord - -

de pijjekkerm

  1. (kleding) halflange overjas van zware stof, zoals vroeger wel gedragen door zeelieden
    • Daarna sprak men van het ‘schip van Staat’, aan welks roer die Eerste minister - nu in pijjekker en waterlaarzen, met vaste hand richting gaf - wat helaas, niet altijd het vaartuig voor stranden behoedde. [3]
11 % van de Nederlanders;
16 % van de Vlamingen.[4]