petak m

  1. vrijdag


Dagen in het Bosnisch
ponedjeljak
maandag
utorak
dinsdag
srijeda
woensdag
četvrtak
donderdag
petak
vrijdag
subota
zaterdag
nedjelja
zondag


petak m

  1. vrijdag


Dagen in het Kroatisch
ponedjeljak
maandag
utorak
dinsdag
srijeda
woensdag
četvrtak
donderdag
petak
vrijdag
subota
zaterdag
nedjelja
zondag


  • pe·tak

petak

  1. compartiment, afgezonderd deel van een ruimte
    «Ruang perahu itu ada empat petak
    Het ruim van deze boot bestaat uit vier compartimenten.
  2. kamertje, klein vertrek
    «Rumahnya disekat-sekat menjadi delapan petak
    Dit huis is opgedeeld in acht kamers.
  3. bedijkt rijstveld (terras) van een sawa
    «Sawahnya sepuluh dua petak»
    Deze sawa heeft twaalf rijstvelden.
  4. zaaibed, perceel, bloemperk
    «Tanah ladang itu dijadikan enam petak»
    Deze akker is verdeeld in zes percelen.

petak

  • bles
  • kale plek op het hoofd door een litteken


petak

  1. (kleur) wit
  2. naam van een dag in de vijfdaagse week die Javanen vroeger gebruikten


petak m

  1. vrijdag


Dagen in het Servo-Kroatisch
ponedeljak
maandag
utorak
dinsdag
srijeda
woensdag
četvrtak
donderdag
petak
vrijdag
subota
zaterdag
nedjelja
zondag