• pen·nen
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘Bargoens: geslachtsgemeenschap hebben’ voor het eerst aangetroffen in 1906 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
pennen
pende
gepend
zwak -d volledig

pennen

  1. inergatief ijverig schrijven met een pen
    • De leraar keek op om te zien of hij de volgende zin kon dicteren, maar de leerlingen zaten nog te pennen. 

de pennenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord pen
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


  • pen·nen
Naar frequentie 6826

pennen, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van penn


  • pen·nen

pennen, o

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van penn