• pa·ti·ens
  • Leenwoord uit het Latijn
enkelvoud meervoud
naamwoord patiëns patiëntia
verkleinwoord

het patiënso

  1. (taalkunde) dat zinsdeel dat de handeling van het werkwoord ondergaat
    «In de zinnen "Jan eet een appel" en "De appel wordt door Jan gegeten" is "appel" het patiëns