pasu

  1. locatief enkelvoud van pas


  • pa·su

pasu

  1. genitief enkelvoud van pas
  2. datief enkelvoud van pas
  3. locatief enkelvoud van pas
  1. pase

pasu

  1. genitief enkelvoud van pás
  2. datief enkelvoud van pás
  3. locatief enkelvoud van pás
  1. pase

pasu

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd aantonende wijs van het imperfectieve werkwoord pást