• pa·se

pase

  1. (sport) passen; (de bal) naar een medespeler spelen
    «Paas mich dae bal 'ns!»
    Pass mij de bal eens!


  • pa·se

pase

  1. vocatief enkelvoud van pas
  2. locatief enkelvoud van pas


vervoeging van
pasar

pase

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van pasar
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van pasar
  3. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van pasar


  • pa·se

pase

  1. vocatief enkelvoud van pás
  2. locatief enkelvoud van pás
  1. pasu

pase

  1. vocatief enkelvoud van pas
  2. locatief enkelvoud van pas
  1. pasu

pase

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd aantonende wijs van het imperfectieve werkwoord pást