passabel
- pas·sa·bel
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘draaglijk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1599 [1] [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | passabel | passabeler | passabelst |
verbogen | passabele | passabelere | passabelste |
partitief | passabels | passabelers | - |
passabel [3]
- Het woord passabel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "passabel" herkend door:
53 % | van de Nederlanders; |
52 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "passabel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ passabel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be