• pa·ria
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘verstoteling, iemand van de laagste kaste’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1724 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord paria paria's
verkleinwoord pariaatje pariaatjes

de pariam

  1. (religie) een persoon die buiten alle aanvaarde kasten valt; een uitgestotene, onaanraakbare
    • De positie van de paria's is in India altijd een groot probleem geweest. 
  2. uitgestotene in algemene zin
    • Dat zal alleen maar erger worden, zeker als het Westen de Russische energiesector op de korrel neemt. Rusland is een internationale paria geworden... [2] 
91 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[3]