• pa·gad·der
  • van Spaans pagador "betaler", oorspronkelijk de benaming voor de betaalmeesters van het Spaanse leger; ontwikkelde zich met de bijbetekenis "slechte betaler" tot een scheldwoord [1][2][3]
1. en 2. enkelvoud meervoud
naamwoord pagadder pagadders
verkleinwoord pagaddertje pagaddertjes

de pagadderm

  1. kind, meestal een peuter of kleuter, dat op een vertederende manier wat ondeugend is; vooral gebruikt voor jongens
    • Waar is mijn kleine pagadder? 
    • Na een deugddoende vakantie konden de pagadders kennismaken met hun nieuwe juf of meester. 
  2. iemand die in Antwerpen is geboren uit ouders die daar niet geboren zijn
    • Ik ben geboren in de Lange Van Bloerstraat in de Sint-Willebrordusparochie, wat wil zeggen dat ik geen sinjoor ben maar wel een pagadder. Om sinjoor te zijn, moet je in de echte oude stad geboren zijn. Voor ons gold het ‘pagador’: wij moesten betalen om de stadspoorten binnen te mogen. Ik ben dus wel een geboren Antwerpenaar maar voor zover ik weet, was mijn vader een Fries, die al vroeg naar Antwerpen is gekomen. [4]
  3. (scheldwoord) (verouderd) verachtelijk persoon, iemand die niet deugt
    • Nu moet ge u voorstellen, dat deze vrouwe geen enkele tastbare herinnering aan haar man meer had. Maar dat mocht pagadder Spronk niet hinderen. Hij vroeg voor het schaalke, dat hem zes florijnen gekost had, nu acht en een halven florijn — na het relaas van de weduwe aangehoord te hebben .... [5]
10 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[6]