pacemaker
- pace·ma·ker
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘gangmaker in de sport’ voor het eerst aangetroffen in 1889 [1]
- Het is een leenwoord uit het Engels, samengesteld uit pace en maker.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pacemaker | pacemakers |
verkleinwoord | pacemakertje | pacemakertjes |
de pacemaker m
- (medisch) (elektrotechniek) een elektronisch instrument voor het hart
- Veel mensen hebben tegenwoordig een pacemaker.
1.
- Het woord pacemaker staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pacemaker" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "pacemaker" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be