• ovi·po·si·tor
enkelvoud meervoud
naamwoord ovipositor ovipositoren
ovipositors
verkleinwoord - -

de ovipositorm

  1. (dierkunde) buisvormig orgaan waarmee dieren als insecten en vissen hun eitjes op de gewenste plek afzetten
    • Het leggen van de eitjes geschiedt door de koninginnen, die daartoe zijn uitgerust met een legbuis. De wetenschappelijke naam van dit apparaat, dat zich aan het achterlijf bevindt, luidt ovipositor. Deze naam geeft de functie ervan eigenlijk veel mooier aan, omdat met dit apparaat het eitje inderdaad in een bepaalde positie kan worden aangebracht. Zo deponeert de bijenkoningin het eitje met de ovipositor precies midden op de bodem van een cel van de raat. [1]
    • De paring is de overdracht van de rijpe eieren van het vrouwtje via de ovipositor in de broedbuidel van het mannetje. [2]
10 % van de Nederlanders;
13 % van de Vlamingen.[3]