• over·re·den
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
overreden
overreedde
overreed
zwak -d volledig

overreden

  1. overhalen, overtuigen
    • Hij laat zich, ondanks tegenzin, door haar overreden om een gedane belofte na te komen en is bereid zijn oordeel over het volk van de bouwheer bij te stellen. [3]
vervoeging van
overrijden

overreden

  1. meervoud verleden tijd van overrijden
    • Wij overreden. 
    • Jullie overreden. 
    • Zij overreden. 
  2. voltooid deelwoord van overrijden
    • Haar voet wordt overreden door de terreinwagen. [4]
vervoeging van
overrijden

overreden

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van overrijden
    • ...dat wij overreden. 
    • ...dat jullie overreden. 
    • ...dat zij overreden. 
    • Ik had het gevoel of ik zojuist door een trein was overreden (...) [5]
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[6]