• out·si·der
  • uit het Engels[1]
enkelvoud meervoud
naamwoord outsider outsiders
verkleinwoord

de outsiderm

  1. iemand die niet helemaal normaal is
    • Wanneer de roodharige Moll (Jessie Buckley) de mysterieuze Pascal (Johnny Flynn) ontmoet die in de duinen met een geweer staat te zwaaien, is dat méér dan alleen spannend. Als vrijgevochten outsider heeft hij lak aan de verstikkende dominantie van Molls moeder. Zijn modderschoenen laten sporen na in de smetteloze vloerbedekking. De bloemen die hij voor moeders meeneemt bij een afspraakje met haar dochter zijn overduidelijk net uit de tuin gerukt. Naast Pascal kan Moll weer ademhalen. Diepe overweldigende teugen zeelucht. [2] 
  2. iemand die niet hoort bij de groep van kanshebbers voor de winst
    • Vanavond om 20.00 uur staat in Sotsji de wedstrijd Rusland - Kroatië op het programma. Wie bereikt de halve finale? Het gastland of de, volgens kenners, outsider voor de toernooiwinst? Eén ding staat vast: spanning is verzekerd. [3] 
    • Er is echter nog een outsider: België, al lijkt dat de race inmiddels verloren te hebben. Dat er een Gigafactory komt in Europa is wel duidelijk omdat de Europese markt, samen met de Chinese, de grootste ter wereld is voor elektrische auto's. [4] 
95 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[5]