[3] buitenbeentje
  • bui·ten·been·tje
  • In de betekenis van ‘iem. die zich van de leden van een groep onderscheidt’ voor het eerst aangetroffen in 1859 [1]
  • onregelmatig gevormd van het woord 'buitenbeens'
enkelvoud meervoud
naamwoord
verkleinwoord buitenbeentje buitenbeentjes

het buitenbeentjeo dim. tant.

  1. iemand die vanwege zijn uiterlijk, denkbeelden of gedrag afwijkt van zijn naaste omgeving. Veelal gaat het om de familiaire omgeving.
  2. een bastaard, omdat hij of zij is verwekt buiten de benen van de echtgenote van verwekker. Men gebruikte de uitdrukking binnenbeens gaan voor echtelijke trouw en buitenbeens gaan voor vreemdgaan.
  3. een deel van een mes waardoor men gelijkmatige plakken kan snijden
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]