• or·kest·ze·tel
enkelvoud meervoud
naamwoord orkestzetel orkestzetels
verkleinwoord - -

de orkestzetelm

  1. zitplaats in het gebied voor het podium van een traditionele schouwburgzaal
     Ik die in een orkestzetel zit, - en wat een orkestzetel, - kan niet eens mijn benen uitstrekken zoals ik wil. De orkestzetels staan te dicht op elkaar.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Verzameld werk. Deel 3: proza. Grotesken en ander proza. : Intermezzo”, 4e druk (1979), Bert Bakker, Amsterdam, p. 259