orgelman
  • or·gel·man
enkelvoud meervoud
naamwoord orgelman orgellieden
orgelmannen
orgellui
verkleinwoord

de orgelmanm

  1. (beroep) iemand die een draaiorgel laat spelen
    • Onlangs, tijdens de feestelijke receptie ter gelegenheid van zestig jaar SOTT-tennis (Steeds Op Tijd Thuis), moest de inmiddels 77-jarige orgelman driemaal de felicitaties in ontvangst nemen van alle gasten. [2] 
    • Verleden jaar op Hemelvaartsdag werd het 'Levend Veenmuseum' voor het eerst gehouden. Het sloeg zo aan, dat het ook dit jaar weer tot leven komt. Ook zijn er demonstraties van oude ambachten en worden er boekweitpannenkoeken gebakken. Teun Beuzel vertelt verhalen, er zijn boerendansers en countrydansers, er is een harmonicaspeler en er komt een orgelman. [3] 
    • De klanken van het stadsorgel De Tukker en zijn twee kleinere zusjes zijn in de binnenstad van Enschede vrijwel verstomd. Op de warenmarkt wordt de orgelman weggestuurd, winkeliers willen het orgel niet voor hun deur. ‘Dat lawaai willen we niet’, zeggen de dan. [4] 
95 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[5]