• op·vlie·ger
enkelvoud meervoud
naamwoord opvlieger opvliegers
verkleinwoord opvliegertje opvliegertjes

de opvliegerm

  1. (medisch) plotseling gevoel van hitte gepaard gaande met transpiratie bij vrouwen op het einde van de vruchtbare leeftijd
    • Het viertal vrouwen van rond de vijftig besluit een wellnessweekend te verpozen in Wallonië. Op voorhand is er een lijst van verboden gespreksonderwerpen: mannen, kinderen, opvliegers en al te openhartige intimiteiten. Die lijst genereert meteen boosheid en drama. [2] 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Kester Freriks 19 september 2016
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be