opvlieger
- op·vlie·ger
- Naamwoord van handeling van opvliegen met het achtervoegsel -er[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | opvlieger | opvliegers |
verkleinwoord | opvliegertje | opvliegertjes |
de opvlieger m
- (medisch) plotseling gevoel van hitte gepaard gaande met transpiratie bij vrouwen op het einde van de vruchtbare leeftijd
- Het viertal vrouwen van rond de vijftig besluit een wellnessweekend te verpozen in Wallonië. Op voorhand is er een lijst van verboden gespreksonderwerpen: mannen, kinderen, opvliegers en al te openhartige intimiteiten. Die lijst genereert meteen boosheid en drama. [2]
- Het woord opvlieger staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "opvlieger" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Kester Freriks 19 september 2016
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be