• op·vlam·men

opvlammen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opvlammen
vlamde op
opgevlamd
zwak -d volledig
  1. van een vuur dat bijna gedoofd is: weer gaan branden
    • De brandweer is donderdag nog altijd bezig met nablussen in Poeldijk, waar zondagavond een pand met vier bedrijven in de as werd gelegd. Een woordvoerder bevestigt een bericht daarover van Omroep West. „Het is niet vreemd dat er na zo’n grote brand nog dingen nasmeulen of weer opvlammen, zeker als de brandweer bezig is troep weg te halen. Er liggen nog veel restanten uit de afgebrande bedrijven.” [2] 
  2. (figuurlijk) actiever worden van iets dat al aanwezig was
    • Een nieuwe tekenbeet lijkt de allergie weer te doen opvlammen. Maar een echte kant-en-klare remedie is er helaas nog niet.’’ [3] 
96 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[4]