• op·stu·wing
enkelvoud meervoud
naamwoord opstuwing opstuwingen
verkleinwoord

de opstuwingv

  1. het naar boven en naar voren gedrukt worden of zijn
    • Zie ook het ‘Jaar van het Boek’ dat voor 2016 is afgekondigd, mede ter opstuwing van de Nedervlaamse Schwerpunktmissie op de Frankfurter Buchmesse. [1] 
    • De plaat moet de zeestroom afremmen richting de monding van de Eems. Niet alleen remt dit als een schild de opstuwing van modder af, maar door de zeeschepen al buiten de Eems te lossen, is die diepe vaargeul niet langer nodig. Daardoor kunnen de zandplaten zich herstellen. Dit bespaart de overheid jaarlijks 18 miljoen euro aan baggerkosten. [2] 
    • Een stijgende zeespiegel, waardoor de opstuwing vanuit zee nog heftiger wordt. Stormen die langer op hun plaats blijven en een ware zondvloed aan regen laten vallen. De zeventien wetenschappers die Associated Press raadpleegde schetsen geen vrolijk beeld. [3] 
94 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]