• op·slur·pen

opslurpen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opslurpen
slurpte op
opgeslurpt
zwak -t volledig
  1. gretig drinken waarbij men veel lawaai maakt
    • Een leven zonder koffie, ik mag er niet aan denken. Een kop koffie klaarmaken en opslurpen voor de computer is een ochtendritueel. En ik heb cafeïne nodig om wakker te worden. Dikke tegenvaller dus toen ik doorhad dat de beste koffie wordt uitgevoerd en ze in Brazilië achterblijven met de rommel. [2] 
    • Het restaurant plaatst volgende week een grote advertentie in verschillende media: 'Aap gezocht'. Het restaurant gaat er prat op de beste bananensoep van Nederlands Limburg te serveren. De aap mag de soep opslurpen uit een halve kokosnootschaal. [3] 
  2. (figuurlijk) gretig iets tot je nemen
    • André Hazes en zijn ex Monique Westenberg zijn nog altijd in Mexico, waar ze met zoontje André en een stel vrienden de zon opslurpen. Monique geniet naar eigen zeggen volop van haar kleine binkie. [4] 
    • Bij VRT hebben ze bijvoorbeeld een eigen kinderopvang, bij Sodexo is er een conciërgerie aanwezig waar medewerkers hun schoenen kunnen laten herstellen, kleren voor droogkuis kunnen afgeven, bloemen of kaartjes kunnen laten versturen, of zelfs een klein cadeautje kunnen kopen. Allemaal dingen die anders na het werk in alle haast moeten gebeuren of quality time opslurpen. [5] 
97 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[6]