• op·lo·pend
vervoeging van: oplopen
verbogen vorm: oplopende

oplopend

  1. onvoltooid deelwoord van oplopen
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen oplopend oplopender oplopendst
verbogen oplopende oplopendere oplopendste
partitief oplopends oplopenders -

oplopend

  1. hellend, steeds hoger wordend
    • De kwartronde vergaderzaal is uitgevoerd in gewapend beton en heeft een oplopend dak met radiaal geplaatste spanten. [3]
  2. (figuurlijk) een steeds hoger niveau bereikend, stijgend
     Het is overigens voor het eerst dat er voor het feest op de UT kaartjes gekocht moeten worden. In het verleden waren Bevrijdingsfeesten altijd gratis. „Maar wij kunnen er - met alle oplopende kosten - niet meer omheen”, zegt de woordvoerder. „Bovendien krijgen wij - in tegenstelling tot bijvoorbeeld het festival in Zwolle - geen euro subsidie.”[4]
    • Ze proberen de frustrerende onmacht te bezweren van een samenleving die gevangen zit in een oplopend conflict en niet in staat is haar meest kwetsbare leden - kleine kinderen - te beschermen. [5]
  3. (figuurlijk) (van het karakter van mensen) erg emotioneel wordend, opvliegend
    • Bewaar uw kalmte; langs vaderszijde zijt gij van een oplopend geslacht, ofschoon verscheidene familieleden beproefden deze hartstocht te beteugelen. [6]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[7]