• op·lo·pen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
oplopen
liep op
opgelopen
klasse 7 volledig

oplopen

  1. ergatief naar boven hellen
    • De grond loopt hier op. 
  2. ergatief iets ~: lopend naar boven gaan
    • Hij liep de trap op. 
     Een brede kerel kwam het pad oplopen met twee grote emmers water in zijn handen.[1]
  3. ergatief in getal of hoeveelheid toenemen
    • De temperatuur liep zodra de zon opgekomen was flink op. 
     Een precies getal aan verloren omzet kan het CBL niet geven, "maar dat blijft oplopen hoe langer de distributiecentra bezet zijn". Maandag had het CBL het nog over miljoenen euro's, nu zou het al over tientallen miljoenen gaan. De supermarktketen Coop liet eerder op de dag weten meerdere miljoenen euro's schade te verwachten.[2]
  4. overgankelijk een besmetting of beschadiging verkrijgen
    • Hij had in dat kroeggevecht een blauw oog opgelopen. 
     Veel mensen wachtten vol ongeduld op hun postdozen die door de bosbranden veel vertraging hadden opgelopen.[1]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. 1,0 1,1
    Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Weblink bron “Schade supermarkten door blokkades loopt in de tientallen miljoenen” (05 juli 2022), NU.nl
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be