• op·ge·slo·ten
stellend
onverbogen opgesloten
verbogen -

opgesloten

  1. geïsoleerd van de buitenwereld
    • Hij zit opgesloten in een cel. 

opgesloten

  1. geïsoleerd van de buitenwereld
    • Hij maakte in gezelschap van Damaaf, die een goede vriend was geworden ook een keer een reis naar de Steilte van Doek, waar het hol was waarin de Roodhoofden uit het Paleis opgesloten hadden gezeten. [1] 
vervoeging van: opsluiten…
verbogen vorm: opgeslotene

opgesloten

  1. voltooid deelwoord van opsluiten
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]
  1. Herzen, Frank
    De zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina 114
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be