• oor·sui·zen
enkelvoud meervoud
naamwoord oorsuizen
verkleinwoord

het oorsuizeno

  1. (medisch) waarnemen van een voortdurend hinderlijk geluid, zonder dat er in de omgeving een geluidsbron aan te wijzen is
    • „Ik ben nog steeds aan het werk en ik doe hier en daar wat shows. Bijvoorbeeld in Hyde Park in Londen in juli. Het enige waarover ik me nu zorgen maak, is of ik het allemaal nog wel red. Ik ben toch een man van 72, die doof wordt en last heeft van oorsuizen. Mijn handen doen het gelukkig nog goed.”[2] 
    • Ruim zes op de tien vinden vuurwerk in particuliere handen ronduit gevaarlijk en zonde van het geld. ,,Het vuurwerk wordt steeds zwaarder en daardoor gevaarlijker”, constateert iemand. ,,Zelf heb ik oorsuizen opgelopen door een vuurwerkbom die naar mij werd toegegooid”, schrijft iemand. Veel respondenten onderbouwen de gevaren van vuurwerk met praktijkvoorbeelden. Afgerukte vingers, gehoorschade en oogletsel passeren de revue.[3] 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf 12 jan. 2018
  3. de Telegraaf 26 okt. 2017
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be