Nederlands

 
1. Vier oogvijzen met verschillende grootte.
Uitspraak
Woordafbreking
  • oog·vijs
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord oogvijs oogvijzen
verkleinwoord oogvijsje oogvijsjes

Zelfstandig naamwoord

de oogvijsv / m

  1. ringetje met een schroef eraan
    • Misschien zit er al een oogvijs in je plafond gedraaid of je draait er zelf één in. [2]
Synoniemen

Gangbaarheid

8 % van de Nederlanders;
52 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen