• on·za·ke·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onzakelijk onzakelijker onzakelijkst
verbogen onzakelijke onzakelijkere onzakelijkste
partitief onzakelijks onzakelijkers -

onzakelijk

  1. niet rekening houdend met de financiële consequenties
     „Wij zien dat er onzakelijk wordt gehandeld en we stellen vervolgens (…) de andere belastingdienst daar niet actief van op de hoogte”, melden de ambtenaren aan staatssecretaris Wiebes. Als deze informatie eventueel met andere landen zal worden gedeeld, kan dit 'een negatieve impact hebben op de aantrekkelijkheid van het Nederlandse vestigingsklimaat'.[2]
  2. te emotioneel en gevoelig zijn
     ...daarna een paar minuten met diverse Chomsky-citaten, doorspekt met een beetje Helen Keller-gedoe dat misplaatst en onzakelijk overkomt, en dan eindigt hij met Roosevelt ...[3]
  3. niet passend bij iemand die iets beroepsmatig doet
     Volkskrant-journalist Willem Vissers hekelde de houding van de Amsterdammers. "Nonchalant, lankmoedig vooral en naïef acteerde Ajax. Onzakelijk. De aanvallers, Younes, Kluivert en Traoré stonden nu model voor speeltuinvoetbal", aldus Vissers.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “'Belastingdienst maakt omstreden deals met multinationals'” (29-03-2017), Tubantia
  3. Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)
    “Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium  , ISBN 9789057598500
  4.   Weblink bron “Ochtendkranten niet lyrisch: Ajax nonchalant, lankmoedig en naïef” (21-04-2017), NOS