onweerslucht
  • on·weers·lucht
enkelvoud meervoud
naamwoord onweerslucht onweersluchten
verkleinwoord

de onweersluchtv / m [1]

  1. weersomstandigheid met veel donkere onweerswolken
     Boven zijn hoofd zag hij een onweerslucht waarin de wind donkere wolken voortjoeg, met af en toe een doorkijkje op een ster in het firmament.[2]
     Chapeau voor de tekstschrijver van het museum, die het lukt om zoveel banaliteit toch nog enige diepgang te geven met een klinkend verhaal. Ik observeerde de bezoekers om mij heen. Wij museumbezoekers sjokten genoegzaam over de nieuwe parketvloer, wezen naar de prachtige plafondornamenten, aaiden liefdevol de houten lambriseringen en praatten op zachte toon over al dat moois dat Melchers met ons wil delen. De schilderijen van Willink worden geaccepteerd als onderdeel van het overdadige geheel. Een gesamtkunstwerk, waarin kunst als aankleding dient. Dat het individu Willink hier centraal staat, wordt schouderophalend geaccepteerd. Bij een zoveelste dreigende onweerslucht boven een landschap met vergeten ruïnes vertrouwde een museumbezoeker haar man toe: ‘Het was geen vrolijke frans, die Willink’. En daar is alles wel mee gezegd.[3]



  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. De graaf van Monte-Cristo”   (2007), L.J. Veen  , ISBN 9789020413021