• on·weers·ach·tig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onweersachtig onweersachtiger onweersachtigst
verbogen onweersachtige onweersachtigere onweersachtigste
partitief onweersachtigs onweersachtigers -

onweersachtig

  1. gelijkend op, of eigenschappen hebbend van onweers
    • Wanneer men evenwel bedenkt dat de beklaagde van beroep trommelaar is en, zoals gebleken is, overal waar hij gaat of staat dit trommelberoep uitoefent en ook dat de kabeltrommel - die heet niet voor niets zo - zelfs een leek tot trommelen kan verleiden, moet er gezegd worden: de beklaagde Oskar Matzerath ging op een onweersachtige zomerdag op die kabeltrommel zitten die voor het volkstuintje van mevrouw Alice von Vittlar ligt en produceerde met twee dorre wilgentakken van ongelijke grootte ritmisch geordende geluiden. (uit de Blikkentrommel van Gunter Grass)